Afscheidsrede ter gelegenheid van mijn pensioen. Een persoonlijk historisch perspectief.
In 1994 deed ik als invallende arts, met een Indochinese achtergrond, een gooi naar een vaste plek in het centrum van Den Haag. De populatie daar was destijds voor meer dan 90% allochtoon. Aangezien ik op alle locaties in Den Haag inviel, wist ik dat de geboden zorg in deze wijk meer op maat zou moeten zijn dan elders. Tijdens het sollicitatiegesprek kwamen allerlei werkgerichte- en kennisvragen aan de orde en verder niets persoonlijks. Ik werd afgewezen met als argument dat ik ‘ondanks mijn allochtone achtergrond uit een andere sociale laag kwam dan de daar aanwezige populatie’ (!).
Ik was redelijk ontstemd over deze argumentatie. Kom je als arts niet automatisch in een andere sociale laag, mede dankzij je opleiding en de kennis die je hebt opgebouwd, ongeacht je achtergrond? Was deze manager helderziend, omdat ze zomaar – zonder dat we tijdens de sollicitatie ook maar enig woord over mijn allochtone afkomst gerept hadden – mij als zodanig kon classificeren? Zou het niet tactischer zijn geweest als ze gezegd had: “ons team heeft al gedurende een langere tijd ervaring met een andere invallende arts en met haar willen we verder gaan”. Ik was te weinig assertief om haar een weerwoord te geven en heb het er toen maar bij gelaten.
Sinds 2021 ben ik met pensioen en ik zie dat met het verstrijken der jaren de aanwas van artsen met een niet-Westerse achtergrond beduidend toeneemt. Sterker nog, iedereen ongeacht afkomst of ras wordt met open armen ontvangen. De tijden zijn veranderd oftewel gunstiger geworden voor artsen ongeacht hun achtergrond, mede dankzij de integratie, de publieke gewenning aan de diversiteit in afkomst van werknemers en natuurlijk (en misschien ook vooral) door het langdurig nijpend tekort aan jeugdartsen.
Onlangs nam ik afscheid van mijn collega’s, een feestje dat keer op keer werd uitgesteld in verband met corona. Ik besloot om in mijn afscheidsspeech iets over mijn jeugd te vertellen en de daaruit voortvloeiende motivatie om met kinderen te werken. Ik voelde een sterke drang om in dit veld te kunnen werken en wilde me inzetten om kinderen een eerste aanzet te geven om ergens te komen ongeacht hun afkomst, ook al zijn ze arm, ziek of kwetsbaar. Het is misschien nu niet aan mij te merken, omdat ik goed ben terecht gekomen, maar ik had geen eenvoudige start.
Jakarta
Ik ben geboren in Jakarta in 1954, de hoofdstad van Indonesië. Na de beëindiging van 2e WO en na de capitulatie van de Japanners ontstond een bijzonder roerige periode, beter bekend als de ‘Bersiap periode’. De lokale bevolking, nu het Indonesische volk, was razend geworden door al het leed dat ze tijdens de bezetting hadden moeten ondergaan en reageerde zich, aangevuurd door leiders als Sukarno, zeer gewelddadig af op iedereen die ook maar enigszins gelinkt was aan de koloniale overheersing. Nederlanders, Indo’s, Britten, maar ook zij die niets daarmee te maken hadden zoals Molukkers en Chinezen waren toch doelwit. Het moge duidelijk zijn dat de Nederlanders hier niet zo’n beste rol gespeeld hadden in het smoren van de uitwassen van het nationalisme, getuige de uitkomsten van het onlangs verschenen oorlogsdocument van het NIOD (Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950).
Naar Nederland
De gewelddadigheden leidden tot een grote vlucht repatrianten (Nederlanders en Indisch Nederlanders) naar Nederland in de periode 1947-1968.
Na de officiële erkenning van de onafhankelijkheid van Indonesië was de vreemdelingenhaat niet meteen over. Banen gingen hoofdzakelijk naar het eigen volk tenzij het niet anders kon. Voor etnische Chinezen die bleven, was het moeilijk om zich daar staande te houden. Mijn moeder had een goede baan bij een Nederlands in- en exportbedrijf, maar wist niet of dit altijd zo zou blijven omdat de kans groot was dat dit bedrijf ooit ingelijfd zou worden door de lokale bevolking. Als gescheiden moeder met één kind had ze niets te verliezen en besloot ze om met de stroom repatrianten mee te gaan naar Nederland. Ze had het geluk te kunnen hertrouwen en dankzij haar tweede huwelijk verkreeg zij een Nederlands paspoort en hiermee de toegang tot een verblijf in Nederland. Om te kunnen overleven in de oorlog, was ze als kind intern bij de nonnen terecht gekomen en daardoor had ze het geluk gehad dat ze naar een Nederlands-Indische lagere school en een Indische MMS kon gaan, waardoor ze zich kon redden in de Nederlandse taal.
We gingen in 1958 samen met de boot, de Sibajak, naar Nederland en belandden in eerste instantie in een opvangcentrum in Medemblik waar we tijdelijk in houten barakken werden ondergebracht in afwachting van overplaatsing ergens in Nederland. Er was één kamer van ongeveer 3x3m met 1 bed voor ons tweeën, een piepklein keukentje met 1 kookpitje, een gootsteen en een wc. Een gemeenschappelijke douchegelegenheid was elders op het terrein aanwezig. Voedsel (warm eten en brood) werd centraal verzorgd en kon op een bepaald tijdstip afgehaald worden.
Groningen
De meeste gezinnen vertrokken naar het westen zoals Amsterdam, Den Haag en Rotterdam waar reeds familie woonde. Wij kenden niemand en daarom stuurden ze ons naar Groningen, een stad met vrijwel alleen maar blanke inwoners, en een handjevol Indische gezinnen. Van mijn 4e tot mijn 6e jaar, dus twee jaar, vertoefden we in diverse pensions in afwachting van definitieve huisvesting. De pensionhouders en houdsters waren streng, zeker voor een klein kind als ik. Mijn moeder mocht geen rijst koken (haar eerste levensbehoefte), we moesten per se eten wat de pot schafte. Er bestond destijds geen Inburgeringscursus, maar wel was er op gezette tijden contact met het maatschappelijk werk en de IND.
Mijn moeder moest direct aan het werk, nadat ze haar Schoevers-diploma opnieuw had behaald. Want ondanks het feit dat ze al jarenlang werkervaring had opgedaan werd zelfs een buitenlands typediploma, ook al was het een Nederlands-Indisch, niet erkend. Ze kwam terecht op een notariskantoor, waar tot dan toe alleen maar mannen werkten. Zij was de eerste vrouw die daar kwam werken en bovendien nog allochtoon. Maar ze hield vol en heeft daar 40 jaar gewerkt tot aan haar pensioen. Jarenlang heeft ze vanaf het moment dat ze een baan had f 25,-/maand afgedragen zijnde de schuld aan de staat die ze had gemaakt voor de boottocht en het onderkomen in de periode waarin ze nog geen werk had. Dat was een hoop geld, op een aanvangssalaris van 175 gulden waar ook alle andere lasten van betaald moesten worden.
Kleuterschool
Ik was 4 jaar en ging dagelijks alleen naar de kleuterschool. Afhankelijk van het pension waar we in ondergebracht waren, moest ik dagelijks een kwartier tot een half uur lopen naar school en weer terug, hierbij moesten meerdere straten overgestoken worden maar gelukkig was er niet zo’n druk autoverkeer als tegenwoordig het geval is. Mijn moeder kon mij niet brengen vanwege haar werk, in die tijd werkte ze 5,5 dag/week. Ze was dagelijks weg van 8.00-18.00 uur en op de zaterdag tot 14.00 uur. De gebruikelijke werkweek in die tijd.
Omdat ik kennelijk niet veel weerstand had tegen ziektes, was ik vaak ziek en kreeg ik de ene kinderziekte na de andere: waterpokken, rodehond, kinkhoest, de bof, mazelen, allerlei griepjes etc. Geen ziekte bleef me bespaard. Alle ziektes waar de kinderen nu tegen gevaccineerd zijn heb ik gehad.
Bij ziekte bleef ik alleen op onze kamer, mijn moeder ging altijd naar haar werk, en er was verder niemand die toezicht hield, noch door de andere bewoners van het pension, noch door de pensionhouders zelf. Tegenwoordig kan zoiets niet meer want dan krijg je Veilig Thuis op je dak, maar in die tijd was er geen andere keus. Het maatschappelijk werk, dat de integratie monitorde, had er werkelijk geen idee van hoe moeilijk het leven was voor een alleenstaande werkende moeder, want eigenlijk schortte er van alles aan opvang voor het kind bij ziekte of anderszins, bijvoorbeeld het overbruggen van kort- en langdurige vakantieperiodes.
Toen ik 6 was, kregen we een woning toegewezen, en werd ik een ‘sleutelkind’ totdat ik het huis uitging. We waren ontheemd, we vielen overal buiten maar moesten overleven onder de gegeven omstandigheden. Er waren wel Chinezen uit een hogere sociale klasse of Chinezen werkzaam in een restaurant met Cantonees als voertaal. Bij geen van beide groepen hadden we aansluiting, ook niet echt bij de Indische gezinnen, noch bij de Groningers. We hadden alleen elkaar, mijn moeder en ik. We woonden in een bekrompen omgeving waarbij vooral gelet werd of je zondags wel of niet naar de kerk ging. Omdat mijn moeder doordeweeks werkte, zelfs op de zaterdag, vroeg ze de pastoor om toestemming om op de zondag de was te mogen doen, wat in die tijd nog met de hand gebeurde, en zoveel tijd in beslag nam dat het daarom weleens ten koste ging van de kerkgang.
Tweede thuis
Op de lagere school zat ik in klassen met wel 40 kinderen, twee ervan waren Indisch en ik als enige Chinese. Het ging goed en ik mocht van het schoolhoofd als enig meisje uit de klas samen met vijf jongens toelatingsexamen doen voor het VWO. In de 2e klas van het gymnasium kreeg ik een vriendin en daardoor veranderde ook mijn leven, want tot dan toe leefde ik vrij geïsoleerd en ineens had ik toegang tot een ‘gewoon familieleven’. Een gezin met een open blik op de wereld, waar iedereen welkom was en kon blijven eten als het zo uitkwam. Ik ging na schooltijd vaak met haar mee naar huis, dan dronken we thee en er was altijd een moeder met een luisterend oor aanwezig. Het voelde als een warm bad. Allerlei problemen waar een puber toen mee te maken had, waren ineens bespreekbaar geworden. En soms mocht ik met ze mee met uitstapjes en logeerpartijen. Kortom, het werd mijn tweede huis.
Ik zat op het gymnasium en had speciaal de alfa kant gekozen omdat ik dacht dat ik via deze route mijn eindexamen in één keer zou kunnen halen. Het was belangrijk voor me, omdat mij wanneer ik een onvoldoende had gehaald met regelmaat de vraag werd gesteld of ik niet een stap terug wilde doen, een vraag die ze bij een ander mogelijk niet gesteld zouden hebben.
Ik behaalde mijn diploma in de gestelde tijd, echter…. na mijn eindexamen wilde ik eigenlijk Geneeskunde studeren. Dat kon natuurlijk niet met het alfapakket, dus besloot ik een colloquium doctum te halen in de vakken natuurkunde, scheikunde, biologie en wiskunde. In één jaar heb ik deze vakken moeten inhalen, waar je op de middelbare school drie jaar de tijd voor hebt.
Het is me gelukt, mede dankzij de broer van mijn vriendin, die destijds Scheikunde studeerde en mij in die periode veel geholpen heeft. Uit deze samenwerking ontstond een zodanige klik dat we nu nog na al die jaren samen zijn en in de tussentijd vier lieve dochters hebben gekregen.
En zo kun je als arm kindje, tot mijn 4e jaar opgevoed door een ongeletterde oma met laaggeletterde dochters, behalve mijn moeder dan, toch nog wel ergens komen. Ik ben in mijn jeugd veel aan mijn lot overgelaten, want wie had ons destijds kunnen helpen? Gelukkig hoeft dit niet altijd negatief uit te pakken, want het heeft mij zeker gesterkt om mijn doelen te verwezenlijken.
En het heeft vast ook wel geholpen, dat mijn moeder vanaf de eerste dag op Hollandse bodem, alleen nog maar Nederlands met mij gesproken heeft.
Te snel oordelen
Er is echt wel veel verbeterd in onze maatschappij. Niet alles, maar toch. Maar oordelen op basis van gebrek aan kennis en vooroordelen speelt nog steeds, helaas. Terugkijkend naar mijn werkzaamheden in de JGZ, vind ik ook dat er vele verbeteringen zijn doorgevoerd, waar ik destijds als kind mogelijk wat aan gehad zou hebben. Het vaccinatieprogramma, de zorg en toezicht op de sociale omgeving voor de jeugd zijn enorm verbeterd, zelfs in vergelijking met mijn beginperiode als arts op het consultatiebureau. Mede dankzij ervaringen uit mijn jeugd, kon ik ouders en kinderen met een extra zorgvraag helpen en verwijzen naar het juiste zorgaanbod. Maar wat beter kan en moet, zijn het inkorten van de lange wachttijden bij Jeugdzorg. Het kan niet zo zijn dat een kind na verwijzing, tijden lang moet wachten om hulp te krijgen of dat er helemaal niets gedaan wordt. Of dat je telkens weer opnieuw moet beginnen met je hulpvraag. Het kind dat zorg behoeft is er niet bij gebaat en bovendien wordt het grote nut van screening en controles op het consultatiebureau voor een deel teniet gedaan wat natuurlijk niet de bedoeling is.
Theresia Aerts-Thio,
Jeugdarts KNMG